Agnes in Woord en Beeld
Verhalen: fictie, persoonlijke en historische verhalen
Neem contact opHet Ministerie van Innovatie
“Meneer van Itteren, u had een huis van ijs gebouwd. Wat is daarmee gebeurd?” “Dat is gesmolten meneer, en nu wil ik overheidssteun.”
“Kunt u dat bewijzen?”
“Wat?” vroeg meneer van Itteren. “Dat ik overheidssteun wil?”
De ambtenaar zuchtte. Meneer Van Itteren staarde naar de paarse krokodil die achter de ambtenaar stond. De muren van de kamer kraakten. Meneer van Itteren keek vorsend naar de ambtenaar. “Nee, dat uw huis gesmolten is.” Meneer Van Itteren zocht in zijn tas en schoof twee foto´s naar voren. Op de ene foto speelde een groepje kinderen in zwembroekjes en op blote voeten in een plas water onder een strak blauwe lucht, op de volgende foto voetbalden jongens op een veld vol klaprozen. De ambtenaar knikte en de muren kraakten opnieuw. Deze keer schudde het gebouw ook een beetje en de paarse krokodil zakte scheef.
“Wat wilt u nu?” vroeg de ambtenaar.
“Een nieuw huis.”
“Dan bent u aan het verkeerde loket.”
Nu zuchtte meneer Van Itteren.
“Dit is het loket voor zonnepanelen.”
Meneer van Itteren hield de foto´s omhoog. “Dat is mooi.”
“In panelen kunt u niet in wonen,” zei de ambtenaar, “maar hier heeft u een formulier.”
Het schudde nu harder en de vloer deinde. “Wat is dat?” vroeg meneer Van Itteren. “Dat zijn de mieren,” zei de ambtenaar.
“Mieren?”
“Ik denk dat u wel klaar bent hier.” De ambtenaar duwde mijnheer Van Itteren een kamer verder. “Hier gaan ze over bouwmaterialen.” Hij gooide de paarse krokodil over het bureau en zijn collega ving hem behendig op. Meneer van Itteren ging zitten en vertelde geduldig over zijn gesmolten huis en de subsidie voor de zonnepanelen. “Zo, zo,” de nieuwe ambtenaar boog zijn hoofd voorover en keek over zijn halve brilletje. De huid in zijn hals plooide tot een bubbelende onderkin. “Waar woont u?” “Nergens mijnheer, mijn huis is gesmolten.” “Goed, waar woonde u?” “Aan de kust mijnheer. Mijn vorige huis was van zand. Dat is weggespoeld tijdens de laatste volle maan, met springvloed.”
Boven hen begon het plafond te brokkelen. Kruimels vielen op meneer Van Itterens hoofd. Hij veegde de witte korrels uit zijn haar en likte zijn vingers schoon. Het smaakte zoet. Hij proefde nog eens. De ambtenaar moffelde de paarse krokodil onder het bureau. “Suiker,” verklaarde de ambtenaar, “Wij proberen ook wel eens wat bij het Ministerie van Innovatie. Daar geven we tenslotte subsidie voor.” “Baksteen adviseer ik u,” zei meneer Van Itteren. “Niet erg innovatief misschien, maar wel zeer effectief. Bestel voor mij ook een partij.” Hij legde zijn visitekaartje op tafel en liep de kamer uit. “Van Itteren, bouwer van luchtkastelen,” las de ambtenaar en gooide het kaartje naast de paarse krokodil op de grond.
20 mei 2014
Lunch
Mijnheer Coffield sneed zijn bacon en gebakken tomaten en smeerde marmelade op de door zijn vrouw geroosterde toast. Achter hem bakte zij de acht plakken black pudding voor in zijn lunchbox, zoals ze dat de afgelopen vijfendertig jaar, vijf dagen in de week, elke dag had gedaan. Ze droeg een gebloemd Laura Ashleyschort over haar nachtpon, hij een wit overhemd met donkergrijze stropdas. Zijn colbert hing op het hangertje aan de deur.
“De krant is laat,” mompelde hij en schonk melk in zijn kop thee. Hij deed zijn colbert aan, stopte de lunchbox met daarop de Engelse vlag in zijn verder lege attachékoffer en deed zijn lange regenjas aan. Bij de deur pakte hij zijn zwarte paraplu, zette zijn hoed op en liep buiten de krantenjongen tegen het lijf. “Sorry, mijnheer Coffield,” riep de rossige jongen en gaf hem The Guardian.
Mijnheer Coffield sloot aan in de rij voor de rode dubbeldekker, nummer negen, die hem naar St. Leonards, de zakenwijk aan de andere kant van Hastings zou brengen. Naar het kantoor van advocatenkantoor Clapp and Caisley, waar hij al zevenendertig jaar de boekhouding verzorgde. Hij knikte naar de chauffeur en ging op zijn vaste plaats zitten, een enkel zitje op de derde rij aan de linkerkant. Nadat hij de koppen van de voorpagina had bekeken, deed hij de krant in zijn koffer en pakte zijn lunchbox. Even tilde hij de boterhammen van elkaar, rook aan de dikke donkere plakken, knikte goedkeurend en stopte ze weer terug. Met zijn mouw maakte hij het beslagen raam schoon. In de verte lagen de kliffen. Vanaf hier was het land een ruwe vlakte met schapen als verdwaalde witte stippen. De steile diepte voorbij de rand boezemde hem angst in en wenkte tegelijkertijd aanlokkelijk.
De ochtend op kantoor ging monotoon voorbij. Cijfers, een kop thee om tien uur, een praatje met de secretaresse waarbij zij wist dat hij zijn ogen niet af kon wenden van haar in een strak bloesje geperste borsten en opnieuw cijfers. In de pauze zat hij alleen aan een tafeltje in de betegelde kantine waar zelfs geen kalender voor afleiding zorgde. Soms at hij slechts de black pudding en gooide de kleffe boterhammen in de prullenbak op een moment dat niemand naar hem keek. Vandaag had hij trek en vermaalde zorgvuldig elke hap van zijn lunch. Hij bladerde door naar de economische pagina’s van The Guardian en plotseling stokte het kauwen. Met twee handen greep hij de pagina vast, de rest van de krant viel op de grond. Hij verstarde en keek paniekerig de kantine rond. Snel raapte hij de krant op, propte de laatste happen in zijn mond en rende naar zijn bureau. Hij startte de bbc-nieuwsite op en staand scrolde hij door de pagina’s. Het was waar. Hij sloot zijn ogen, het was over. Zorgvuldig vouwde hij de krant op en stopte deze samen met zijn lunchbox in zijn attachékoffer.
“Ik neem vanmiddag vrij,” zei hij in de deuropening van het kantoor tegen zijn baas. Hij had zijn jas al aan en tikte als begroeting tegen de rand van zijn hoed. Zijn paraplu tikte op de stoeptegels en hij liep rechtstreeks naar de slagerij in de buurt, Corton Butchers stond er op het uithangbord. Hij wachtte tot er niemand in de winkel was en stelde zijn vraag. De slager schudde zijn hoofd. Coffield liep verder en verder. De smalle klinkerstraatjes in het centrum gingen over in bredere lanen. De huizen stonden ruimer uit elkaar en hij rook de zee. Ook de slagers van Arcade en Old Town Butchers hieven hun handen ten hemel. Met zijn hoofd tussen zijn schouders kwam hij naar buiten en begon weer te lopen. Tijdens het lopen rechtte hij zijn rug en zette koers naar de zee. Hij liep voorbij de East Hill Cliff Railway.
Op maandag waren er weinig dagjesmensen die met het steile treintje naar het strand afdaalden. Bij Rock-A-Nore Cliff zette hij zijn koffertje tegen de informatiepaal die aangaf dat de klif driehonderdentien feet hoog was. Mijnheer Coffield vervolgde zijn weg door het ruige gras naar een stille plek. De brede rots die uitstak was een mooi punt. Beneden hem sloegen de golven traag en schuimend tegen de steile wand. De witte kalkrand meanderde tussen zee en land en eindigde als een wazig streep in de heiige verte. Een meeuw wenkte met zijn klaaglijk schreeuwen. Hij stak zijn paraplu op en sprong. Zijn hoed dwarrelde in een windvlaag omhoog, de panden van zijn lange regenjas wapperden als vleugels van een pinguïn naar achteren.
Op hetzelfde moment dat de agent die met Coffields vermissing bezig was het beeldscherm op diens bureau van de slaapstand knipte, vond een vroege hondenuitlater het koffertje met de krant van gisteren. De koppen waren identiek: Evans Black Pudding na honderdtwintig jaar van vader op zoon failliet na uitbreken varkenspest, geen doorstart mogelijk.
14 december 2014
Telemachos, vervolg op Ulysess
Schrijfwedstrijd James Joyce
Leopold Bloom wordt wakker…en dan?
Aan het slot van James Joyce’ beroemde roman Ulysses gaat hoofdpersoon Leopold Bloom naar bed na een dag vol omzwervingen door de stad Dublin. Zijn vrouw Molly ligt naast hem wakker. In het laatste hoofdstuk lezen we haar gedachtestroom in zinnen die soms pagina’s doorlopen zonder interpunctie. Naar aanleiding van City2Cities dat dit jaar naast Boedapest ook Dublin als themastad heeft, dagen we alle schrijvers van Nederland uit een vervolg te schrijven op dit hoofdstuk van Ulysses. Leopold wordt de volgende ochtend wakker… en dan? Hoe denkt hij terug op de vorige dag, zijn leven met Molly en wat brengt hem de nieuwe dag?
Telemachos
“Molly ben je wakker?” Een sliertje kwijl druipt uit haar mondhoek. ‘Gisteren leek een gewone dag. Dublin was miezerend grijs. Zoals altijd. Ik liep langs de verregende bedelaars in Lower Sackville Street; ze hadden hun capuchon ver over hun gerimpelde voorhoofden getrokken. In The Brazen Head was het druk. Mannen die de lichtheid van het vertier verkozen boven het petroleumlichtje thuis. De kinderen op bed met rammelende magen. Een gewone dag. Zo niet voor mij, Molly. Gisteren kwam ik terug in jouw warme holten. Lag je in bed op mij te wachten? We komen altijd bij elkaar terug, toch Molly? Zonder Rudy.
Voor mij geen Telemachos, de wanhopige zoon die samen met zijn vader de strijd aanbindt tegen zijn moeders minnaars. Zou Rudy ze hebben vermoord? Minderwaardige minkukels die zich in de portiek aan de overkant verschuilen. Ze beelden zich in dat ik ze niet ontwaar en kunnen niet wachten tot ik mijn hielen licht. Of zou jij ze de deur hebben gewezen om het goede voorbeeld te geven aan jouw zoon? Onze Rudy, een kwart Hongaar. Temperamentvol of toch te Iers waarschijnlijk. Een generatie verder, nog meer Dubliner dan ik. Hij heeft een Keltisch kruis boven zijn graf, naast mijn vader die Rudy’s dood niet aan kon zien.
Ik moet het alleen oplossen. Molly daar lig je, je zachte borsten uitgezakt in je nachthemd. Niet denken aan de vele mannenhanden die deze borsten hebben gekneed, jouw hals hebben gekust en lager, daar waar jouw zachte grot zich vochtig opent… Nee, niet denken. Met mijn ogen dicht bestaan ze niet. Alleen Boylan. Geeft hij jou wel, wat ik je kennelijk niet kan schenken? Je neemt hem niet serieus. Net zo min als al die anderen voor hem en degenen die na hem komen. Komen doen ze. Ik bind de strijd niet aan, ik mis mijn Telemachos. Of moet ik jouw eer redden, voor mezelf, voor mijn vader of voor Rudy. Als je straks je ogen opent bij de dageraad, jouw oogleden zwaar van een laatste droom en je afvraagt wat voor dag het is, zal ik het vragen. Misschien. Vragen of je van mij kan zijn.
Ik zal je meenemen over de Ha’Penny Bridge, je kussen op de Martello Tower en een gedicht voor je declameren onder de maan van Dollymount. Ik zal het aanvaarden, mijn leven zonder Rudy, maar voor altijd met jou, Molly. Dublin, mijn lot.
april 2014
Winnend verhaal schrijfwedstrijd Literatuurfestival Utrecht
Klein Berlijn
Na zevenendertig jaar sluit ik mijn zuster weer in mijn armen. Gisteravond sloegen de mokers van de DDR-grenstroepen de eerste bres in de muur. In 1952 spleet de muur ons dorp doormidden. We scandeerden ‘de muur moet weg’ en na enige tijd viel een stemmenkoor aan de oostzijde ons bij. Een maand na de val van de muur in Berlijn, kruip ik door het provisorische gat. Mijn muts blijft haken aan een ijzeren draad uit het beton, ik laat hem hangen.
Ze is grijs geworden en klein, kleiner dan ik nu. Ik herinner me haar lange slanke lichaam in de vermaakte trouwjurk van moeder. De foto op de brug over de Tannenbeek staat op mijn dressoir. Zwijgend kijken we elkaar aan. Andere mensen duwen ons opzij. We omhelzen elkaar. Haar doffe haren ruiken vertrouwd naar stro en koeien. Zouden ze de boerderij nog hebben?
“Wat een mooie jas heb je.” Ze aait voorzichtig over mijn armen en monstert me van mijn schoenen die ik vorige week in de stad heb gekocht tot mijn bril van Chanel. Ik zie bruine schoenen en een geruite rok die bij ons dertig jaar geleden in de mode was. Plotseling duwt ze me terug naar de bres in de muur.
“Ik wil zien hoe jullie het hebben,” roept ze. “Heb je een televisie en een auto?” Op de brug over de Tannenbeek kijkt ze rond. Ik probeer de omgeving met haar ogen te zien: witgeschilderde huizen, de geasfalteerde hoofdweg, een gemaaid gazon rondom de vijver waarin eenden zwemmen, tuintjes met hagen en auto’s op de oprit. Haar ogen glijden over de beek en ze pakt mijn hand. Langzaam verwijderen we ons van het feestelijke geroezemoes, de blijde stemmen en de tranen van weemoed die in de al aangerukte pullen bier glijden. “Moeder leeft niet meer he?” vraag ik. Op het laatste moment was moeder tussen de betonblokken van de muur doorgesprongen naar het oosten, naar haar zwangere dochter. Ze had niet omgekeken en ik kon niet schreeuwen. Ik herinner me de wapperde paarse shawl die ik op school voor haar had gebreid.
“Je hebt het gehoord?” vraagt ze.
‘”Ook al mochten we niet naar elkaar zwaaien, de berichten kwamen wel over.”
Ze laat een foto zien van haar man en drie dochters. Ik slik, mijn ogen branden.
“Je bent nog alleen?’” vraagt ze.
Ik knik.
“Jurgen ook.”
Jurgens ouders hadden voor de oorlog een boerderij in het Thüringse deel van Modlareuth. We hadden samen op het schooltje aan zijn kant van de Tannenbeek gezeten en gingen samen naar de kerk in het Beierse Töpen. Zijn vader was omgekomen aan het front in Rusland, Jurgen was te jong om te moeten dienen. Hij zou de boerderij van zijn vader overnemen en ik ging studeren in Bayreuth. Thüringen werd onderdeel van de Russische bezetting en later de DDR. In mijn gedachten zie ik ons in het stro liggen tijdens de zeldzame weekenden die we bij hem doorbrachten. Met zijn grenspas was het niet altijd mogelijk de Tannenbeek over te steken naar westelijk Modlareuth. In juni 1952 pakten soldaten Jurgen en zijn moeder op en brachten hen naar een dorp in het achterland. De boerderij werd met de grond gelijk gemaakt. Alles wat ongewenst was, moest verdwijnen uit de demarcatiezone. Nog een keer sliep ik bij hem.
“Kom met me mee,” fluisterde ik toen ik ’s nachts stiekem uit de logeerkamer naar zijn bed kroop en mijn lichaam dicht tegen zijn warme huid legde.
“Ik kan niet,” zei Jurgen, “mijn moeder, ze is ziek.”
“Anderen zorgen voor haar.”
“Ze kent niemand in dit vreemde dorp.”
“Je hebt hier geen toekomst.”
“Er komt een collectieve boerderij.” Jurgen draaide zich om. Het vocht in zijn ogen glinsterde in het donker. Een onzichtbare band klemde zich om mijn borst. Moest ik hier blijven? De communisten waren toch ook mensen. Het ging goed op de universiteit. Misschien konden we later trouwen, als ik klaar was.
‘s Morgens kreeg ik een lift met paard en wagen van een buurman in het dorp. De volgende dag werd de politieverordening van kracht die de vijftig inwoners van het dorp scheidde door een manshoge houten hek. Het leven in het dorp ging door. Kinderen werden met de schoolbus naar Töpen gebracht en postduiven vlogen brieven over de muur. Elke vakantie die ik thuis doorbracht, werd het hek hoger en de rol prikkeldraad breder. In 1966 zetten grenswachters een betonnen muur neer. We konden elkaar niet eens meer zien.
25 september 2014
Winnen verhaal verhalenwedstrijd Koude Oorlog
Koningsdrama: Alex’ keuze of Drie generaties mannen
“Heb je al een vriendin, Alex?” vraagt opa en geeft zijn verrekijker door. Alex bestudeert de neushoorn die zich verderop in het grootste meer van Mozambique laat zakken.
Zou hij hem doodgeschoten hebben, als ik er niet bij was, denkt Alex. Opa’s geweer is geladen. “Misschien,” zegt Alex.
“Je wordt niet zoals je vader,” zegt opa. “Je hebt toch wel wat uitgeprobeerd in Leiden? Straks is het over. Jouw nadeel is dat je zelf koning wordt; als prins-van kun je achter de schermen nog wat aanrommelen. En geen Duitse hoor, daar hebben we er al genoeg van.”
Samen met vader bezoekt Alex de volgende dag een complex rieten huizen aan een lieflijke baai met warm zand. “Welk huis wil je kopen?” vraagt vader.
Alex wijst naar een huisje achteraan. “Daar woont ze, pap.”
“Woont wie?”
Een slanke, donkere vrouw met een stralende glimlach boven een kleurig gewaad stapt uit de hut. Alex omhelst haar. “Pap, dit is Anisia, de toekomstige koningin van Nederland.”
Vader verslikt zich. “Even je moeder bellen.”
“Zeg haar meteen, dat ik het hele complex koop, alleen zo kan ik het gebied beschermen.
“Opa steekt zijn duim op als hij Anisia’s foto ziet.
Januari 2014
Uit Rusland, met liefde
Kleine mannen, grote petten, ernstige gezichten bestuderen onze nummerplaten en stellen ons onbegrijpelijke vragen. We geven het hele stapeltje af van internationaal paspoort tot kentekenbewijs en ik hoop dat het goed komt. Met acht motoren staan we vooraan onder een afdak en de rij gammele Lada’s, glimmende Mercedessen en af en toe een West-Europese caravan groeit uit tot een blikken sliert.
“Dawa, dawa!” Paniekerig kijk ik in de blik van de Rus met grote snor die wijst naar een hokje verderop met op de gevel een lang woord in Cyrillisch schrift. Naast mij haalt Martijn zijn schouders op. Een tweede Rus in uniform stapt met grote passen op ons af en stelt zich voor als Sasja. “Reisverzekering kopen,”’ zegt hij in gebrekkig Engels. “Die heb ik al,” antwoord ik. “Doe nu maar,” port Martijn me in mijn zij. En voor omgerekend zes euro halen we een wit vodje dat ons voor ziekte en zeer in dit onmetelijke land moet behoeden. Hier wil ik zeker niet in een ziekenhuis terecht komen. Sasja vertaalt het volgende formulier dat we in moeten vullen, ik begrijp dat we onze motoren importeren en over drie weken weer exporteren. Zoals u wilt.
Drie uur later en veel papieren en stempeltjes verder, rijden we Rusland in. Verscholen achter een donkere motorbril en in de afgeslotenheid van mijn helm kan ik alleen zijn met mijn gedachten. k steek mijn duim op naar het bord waarop ik vermoed “welkom” en zucht diep. Over brede wegen rijden we door stadjes met betonnen wijken en langs eenzame woongebouwen. De weg gaat over in een gravelpad dwars door een uitgestrekte berkenbos. Op een paard en wagen na, komen we urenlang niemand tegen. Langzaam laat ik de gedachten achter me aan de man die ik zesentwintig jaar heb liefgehad en die mij twee jaar geleden heeft verlaten. Ik hoop dat het niet te overmoedig is om met een groep onbekenden op de motor naar een land te gaan waarvan ik alleen de vooroordelen ken: veel en zelfgestookte wodka, wegen vol gaten en opliggende tramrails, corrupte agenten, een land waar de vrouwen mooi moeten zijn, de mannen overheersend en de zwerfhonden geliefd.
Nog in Wit-Rusland bezoeken wij de gedenkplaats Khatyn. Een zee van stenen torens van verschillende hoogte met klokken erin, strekt zich uit over een licht hellende vlakte. Om de dertig seconden klinkt een doffe slag die kort natrilt in de koele ochtendlucht. In de tijd die volgt houden zelfs de vogels op met zingen. Op een stenen plaat liggen honderdzesentachtig rozen en staan evenzoveel namen. Het zijn namen van dorpen die tijdens de tweede wereldoorlog zijn platgebrand met de bewoners in hun huizen. Vierhonderddrieëndertig dorpen zijn verwoest en honderdzesentachtig zijn niet meer teruggebouwd.
Ik loop het pad rond langs de dikke bladeren en paarse bollen van de rododendrons die het terrein omzomen. Jonathan Safran Foer schreef in Alles is verlicht over zijn zoektocht naar zijn in de Oekraïne verdwenen oma die ook in zo’n dorp woonde. Hij vond haar niet. Naast mij dreunt een klok, een muisje rent voor mijn voeten uit. Ik glimlach en proef zoute tranen. Afscheid nemen, loslaten, verder gaan. De volgende klok luidt. De groep staat aan het einde van het pad bij de motoren te wachten. Als een gouden bal steekt de zon boven de bomen uit. Ik ril en warm langzaam op in de eerste stralen. Mijn schouders rechten zich als ik de groep bereik. Brigit, een van mijn reisgenoten, slaat zwijgend een arm om me heen. Martijn schenkt koffie in uit zijn thermoskan. We stappen op de motoren.
“Rijd jij maar voorop,” zegt Martijn.
Ik slik en sta minutenlang te prutsen met mijn navigator. Bijna rijd ik op de enige weg buiten de gedenkplaats de verkeerde kant op. Dan zoef ik vooruit. Naast mij nog meer witte berkenstammen, vennetjes met lichtgroene waterplanten en dromerig licht dat zilver spiegelt in het water, dorpjes met houten huizen blauw, geel of helder groen geschilderd, witte hekken en kozijnen in krullerige bloemmotieven. In mijn helm zing ik “let the sun shine in”. Martijn rijdt achter me. Ik voel zijn blik in mijn rug en langs mijn billen glijden. Zijn blauwe ogen met grappige wimpers boven rossige stoppels die prikken onder het bandje van zijn helm. Een lichte prikkeling trekt vanaf het zadel door mijn lijf. We stoppen bij een hokje dat lijkt op een bushalte.
Een man op laarzen en met een parmantige pet op, heeft sjasliek op de gril liggen. Naast Martijn wacht ik tot het vlees gaar is. Dwars door de dikke Goretex jas voel ik mijn huid gloeien. We lachen en proosten met een flesje water. Een uurtje verder rijden, moeten we de Wolga oversteken. Voorbij de kerk met vervallen rood bakstenen muren en goudglimmende uientorens steekt een houten vlonder in een brede stroom. Lage golven slaan zacht schuimend tegen de poten. Achter het zonlicht steken in de verte de grijze silhouetten van de torens van Kostroma, onze eindbestemming, af tegen de vage lucht. Op het water is het stil, geen schip en ook geen veerpont.
“Dat wordt een lange rit,” zegt Martijn en pakt mijn hand.
“Hij mag van mij eeuwig duren,” antwoord ik.
November 2013
Moskou: de metrohond
Moskovieten zijn dol op hun straathonden. In 2004 werd twaalfduizend euro ingezameld voor een standbeeld voor zwerfhond Maltsjik. Hij had een belangrijke functie als bewaker van station Mendelejevskaja, zijn thuisbasis, tegen alcoholisten en ongewenste honden. Maltsjik maakte in zijn metrostation avances bij de Staffordshire terriër van fotomodel Juliana Ramonova. Ze opende haar roze rugzakje en met een keukenmes stak ze, terwijl de stroom reizigers zich naar de metro haastte, Maltsjik net zo lang tot hij niet meer bewoog. Ramonava werd gearresteerd, berecht en jarenlang opgeborgen in een psychiatrische inrichting. De Moskovieten waren ontzet. Beroemdheden in Moskou zamelden geld in en een bronzen beeld ter ere van Maltsjik siert nu het metrostation Mendelejevskaja. Dagelijks leggen reizigers bloemen of muntgeld bij het beeld. Zijn bronzen snoet glimt van het aaien.
Ook Andrej, een halfbloed Duitse Herder, heeft zich aangepast aan de stad. Hij leeft op parkeerplaatsen en rond de buitenhuizen van rijke Russen en houdt daar een oogje in het zeil. In ruil daarvoor krijgt hij te eten. Naar vreemden toe kan hij agressief zijn en dan wordt hij weggejaagd, op weg naar een volgend paleis. Zijn vriend, Boris is van een onbestemd ras, een echter klaploper vindt Andrej. Hij hangt rond op de metrostations en wacht af tot hem iets wordt toegeworpen. Boris ziet dat anders. Elke dag gaat hij vanuit zijn slaapplaats in een voorstad van Moskou naar zijn werk in de ondergrondse en vervult toegewijd zijn taak. Voor het bewaken van de stations krijgt hij waardering van de reizigers en het personeel in de vorm van eten. Hij weet precies wat hij moet doen om de lekkerste hapjes los te krijgen. Gemoedelijk legt Boris zijn hoofd op de knie van een reizigster en kijkt haar met grote ogen aan. Haar hand verdwijnt in de tas en komt terug met een stukje worst.
Beide zijn jaloers op hun vriendinnetje, Irini, een goudblonde Labrador. Zij behoort tot de intellectuele hondenelite van Moskou. Het is een kleine groep honden die heel Moskou doorkruist op zoek naar plaatsen waar iets te halen valt. Irini bereist grote afstanden met de metro, de tram of de trolleybus. Het groepje kent alle markten en openingstijden, de metrolijnen en weet wanneer ze over- of uit moeten stappen. Als echte forens neemt Irini aan het eind van de dag de elektritsjka, en soort stoptrein, naar haar slaapplaats in een van de voorsteden van Moskou.
Augustus 2017